Het begrip “digitale communicatie” bestaat al langer dan het internet. In de communicatietheorie wordt er al sinds de jaren ’70 taal mee aangeduid die volgens een contract, oftewel een overeengekomen patroon verloopt. Denk daarbij aan geschreven of gesproken taal. De tegenhanger “analoge communicatie” omvat taal met een minder duidelijke code, zoals lichaamstaal.

Dankzij de Corona-crisis is er een grote groep mensen voor het eerst aan het videobellen. Denk aan de kantoorvergadering vanuit huis, of aan een potje facetimen met oma. Voor die vorm van “digitale communicatie” zijn de afgesproken codes wat minder duidelijk. Het is misschien wel een goed idee om daar met je gesprekspartner eens hardop over na te denken. Mag je zomaar je camera uitzetten? Beginnen we met een persoonlijke introductie, of gaan we “straight-to-business”? Hoe lang moet zo’n videogesprek eigenlijk duren? Moet je je schoenen poetsen? Over die laatste en andere stellingen schreef Gijs Weenink het boekje “Ben ik in beeld?“.

Uiteraard ligt het aan de omstandigheden volgens welk “contract” je communicatie verloopt. Toch is het altijd goed om even stil te staan bij de vraag of dat contract wel duidelijk is. Als dat zo is, dan is pas écht sprake van oldschool digitale communicatie.